- tragen
- tragenI 〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉1 dragen 〈ook figuurlijk〉2 drijven, jagen3 〈figuurlijk〉opbrengen ⇒ afwerpen, opleveren♦voorbeelden:1 〈figuurlijk〉 Bedenken tragen • aarzelen, bedenkingen hebbendas Eis trägt noch nicht • het ijs houdt nog niet, is nog niet sterk genoeg〈figuurlijk〉 die tragende Idee • de basisidee, de fundamentele idee, gedachtegetragene Kleider • gebruikte, tweedehands klerenschwarze Kleidung, Schwarz tragen • in het zwart zijn, (gekleed) gaan〈figuurlijk〉 eine tragende Rolle • een hoofdrolein tragendes Tier • een drachtig dier〈figuurlijk〉 schwer an einer Sache tragen • onder iets zwaar, veel te lijden hebbenetwas (immer, ständig) bei sich tragen • iets (altijd) bij zich hebben〈figuurlijk〉 von Begeisterung getragen • vol enthousiasme2 der Wagen wurde aus der Kurve getragen • de wagen vloog uit de bocht3 Früchte tragen • vruchten afwerpenZinsen tragen • rente opleverenII 〈onovergankelijk werkwoord〉1 dragen♦voorbeelden:1 seine tragende Stimme • zijn ver dragende, krachtige stem¶ zum Tragen kommen • (a) tot zijn recht komen, uitkomen; (b) effect sorteren, zich doen gevoelenIII sich tragen 〈wederkerend werkwoord〉1 dragen ⇒ te dragen zijn2 hebben ⇒ rondlopen, koesteren3 zich(zelf) (kunnen) bedruipen♦voorbeelden:1 das Kleid hat sich gut getragen • de jurk heeft zich goed gehouden2 sich mit einem Plan tragen • met een plan rondlopen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.